Voorzitter. We hebben een rapport uitgebracht aan de Kamerleden. Ik zal dat rapport kort samenvatten, ik zal de conclusies onderbouwen en ik zal daarna een aantal aanbevelingen aan de minister doen voor het begrotingsproces.
De conclusies van het begrotingsonderzoek van de rapporteurs zijn de volgende. Wij vinden dat de minister een stap in de goede richting heeft gezet met zijn voorstel voor een verbetering van indicatoren voor de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarmee zullen het jaarverslag en toekomstige begrotingen meer inzicht geven in de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid. Desondanks zijn er nog de nodige stappen te zetten voor zowel de minister als de commissie zelf.
Om straks als Kamer in mei 2016 de verantwoording te kunnen controleren, geeft de begroting op dit moment onvoldoende inzicht in de voortgang van beleidsindicatoren die samenhangen met de belangrijkste beleidsprioriteiten, zoals aangegeven door de minister, voor 2016. Bovendien ontbreekt, voor zover van toepassing, een relatie met de daaraan verbonden rijksuitgaven.
De minister kan daarnaast duidelijker zijn over zijn rol en verantwoordelijkheden op het terrein van sociale zaken en werkgelegenheid, zodat helder is waarop hij aanspreekbaar is.
Ik zal nu overgaan tot de onderbouwing van deze conclusies. De eerste conclusie was dat er een stap in de goede richting is gezet met de brief die wij vorige week van de minister hebben mogen ontvangen, maar dat er nog de nodige stappen te zetten zijn. De minister heeft een stap in de goede richting gezet om in de begroting en het jaarverslag straks meer inzicht te kunnen geven in de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid. Maar we zijn er nog niet. De minister heeft nog werk te doen, maar de commissie ook.
Zo is het uiteindelijk aan de commissie om (in goede samenwerking met de minister) te bepalen welke indicatoren zij van belang acht in het kader van het kabinetsbeleid op het terrein van sociale zekerheid en arbeidsmarkt, waarmee de informatievoorziening over doeltreffendheid en doelmatigheid in de begroting en in het jaarverslag verbeterd zou kunnen worden. Daarmee kan de commissie tevens haar rol als controleur van de regering versterken. Nu is het nog een zoekwerk tussen kabinetsbrieven, begroting en overige rapporten en websites om inzicht te krijgen in de verschillende doelen van beleid en de relatie tot de begrotingsuitgaven.
Het advies van de commissie is dat elke begroting en ook het jaarverslag inzicht zouden moeten geven in enkele kernindicatoren van de beleidsprioriteiten van dat jaar en van de gehele kabinetsperiode. Hierbij zou niet elk jaar van indicator hoeven te worden gewisseld. Voor het jaar 2016 zijn door de minister drie beleidsprioriteiten benoemd: “meer goed werk”, “kansen voor iedereen” en “met de blik op de toekomst”. Indicatoren die aan de orde komen bij die drie prioriteiten zijn tevens enkele kernindicatoren van het kabinetsbeleid. Zo worden de indicatoren ten aanzien van de fraude en de sectorplannen geschaard onder de beleidsprioriteit “meer goed werk” en de indicatoren rondom de Participatiewet onder de beleidsprioriteit “kansen voor iedereen”.
De tweede conclusie was dat de begroting onvoldoende inzicht geeft in de voortgang van beleidsindicatoren die samenhangen met de beleidsprioriteiten in 2016. We geven hiervan ter onderbouwing drie voorbeelden: re-integratie, de Fraudewet en integratie.
Ik zal ten eerste iets zeggen over re-integratie. In de begroting wordt summier ingegaan op het thema re-integratie. Er worden kerncijfers gegeven van aantallen personen met voorzieningen, maar er wordt geen inzicht geboden in de daadwerkelijke effectiviteit daarvan, laat staan dat er een relatie wordt gelegd met de uitgaven. Daarmee is de informatiewaarde beperkt. De minister geeft in zijn brief van vorige week over de verbetering van de indicatoren ten aanzien van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan, dat hij tabellen wil toevoegen die meer informatie geven over het vinden van werk, ofwel de effectiviteit van de re-integratie door gemeenten. Dat is op zich zeer positief.
Onduidelijk is echter waarom er bij de voorgestelde indicatoren niet wordt aangesloten bij de al bestaande Arbeidsmarktmonitor, die regulier wordt uitgebracht. Die geeft inzicht in het aantal mensen dat een baan vindt nadat ze een re-integratievoorziening hebben gehad met informatie over de continuering van de uitkering en/of de re-integratievoorziening in de gestarte baan. Dat wordt dan ook nog uitgesplitst naar leeftijd. Nu lijkt in de brief van de minister de data-bron dezelfde te zijn, maar worden toch net weer andere gegevens weergegeven.
Om de doeltreffendheid en doelmatigheid van de re-integratievoorziening goed te meten, zou een indicator moeten worden ontwikkeld die inzicht biedt in het aantal mensen dat door toedoen van re-integratie-inspanningen werk heeft gevonden in vergelijking met het aantal mensen dat zonder re-integratie-inspanningen werk heeft gevonden.
Dan de onderbouwing van de conclusie dat er onvoldoende inzicht bestaat met een voorbeeld uit de Fraudewet. De begroting voor 2016 geeft inzicht in de indicatoren van de Fraudewet per wet. Het wordt dus afgesplitst per wet. Bij het wetgevingsoverleg over het jaarverslag heeft de commissie gevraagd om te bezien of dit niet integraal bekeken kan worden, dus of een totaalbeeld kan worden gegeven van de fraudemaatregelen. De minister stelt in zijn brief voor om voor de Fraudewet een integraal beeld te geven, zodat er een compleet beeld is van hoe het er nu mee staat. Daar is de commissie op zich heel blij mee.
Positief is dat in de begroting voor 2016 incassoratio’s zijn opgenomen die eerder ontbraken. Periodiek wordt onderzocht wat de gepercipieerde detectiekans is onder uitkeringsgerechtigden. De minister plaatst de kanttekening dat er beperkingen zijn om de effecten van handhaving te meten. De rapporteurs zijn het met de minister eens dat niet alle gedragseffecten meetbaar zijn.
Wellicht kan bij het integrale beeld dat de minister voor de toekomst wil geven, een relatie worden gelegd met de beoogde besparing, zodat de Kamer kan beoordelen in hoeverre de minister op koers is. Streefwaarden bij diverse indicatoren zouden daarbij helpen, zowel voor de minister om op te sturen als voor de Kamer om de regering te controleren. Op dit moment geeft de brief, naast de gepercipieerde detectiekans, geen indicatoren die inzicht geven in de pakkans of bijvoorbeeld de effectiviteit van het werk van de inspectie.
Dan het derde en laatste voorbeeld bij de tweede conclusie, het voorbeeld over integratie. De begroting voor 2016 geeft alleen ramingen en realisaties weer ten aanzien van de integratie. Beleidsindicatoren en eventuele streefwaarden ontbreken en bovendien is onduidelijk of er indicatoren zijn om de resultaten van integratiebeleid te volgen. Er wordt daarvoor geen verwijzing gemaakt naar andere relevante stukken.
Ik ga verder met de derde conclusie: de duidelijke afbakening van de rol en de verantwoordelijkheden van de minister ten opzichte van die van andere instellingen, bijvoorbeeld gemeenten en andere ministeries. De Algemene Rekenkamer (AR) stelt in zijn aandachtspuntenbrief bij de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor 2016 dat de minister in de ontwerpbegroting voor 2016 nog onvoldoende expliciet uitlegt hoe zijn bevoegdheden, rol en taak zijn veranderd door de Participatiewet en eerdere stelselwijzigingen. Waar kan de minister op worden aangesproken? En als het gaat om de Participatiewet natuurlijk ook: waar kan de staatssecretaris op worden aangesproken? Waarop niet? Welke informatie hoort daarbij? Waar ligt de grens tussen de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders in een gemeente en de verantwoordelijkheden van de ministers en van de staatssecretaris? Je ziet de onduidelijkheid op het niveau tussen minister en gemeenten, maar ook tussen ministers onderling. Zo zal dit vraagstuk het komend jaar ook spelen bij de voorgenomen nieuwe financieringssystematiek kinderopvang. Daarbij is de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verantwoordelijk voor het systeem en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor DUO, die de beoogde uitvoerder wordt.
Op basis van deze conclusies doen wij de volgende verzoeken aan de minister. Namens de commissie verzoeken de rapporteurs om de komende tijd de indicatoren voor de begroting verder uit te werken en daarover in gesprek te blijven met de commissie.
De rapporteurs verzoeken namens de commissie om meer en beter inzicht te geven in de relatie tussen het beleid en de daaraan gerelateerde rijksuitgaven. Ik wil daarvan een aantal voorbeelden geven. Ik noem ten eerste het maken van een link tussen de beleidsprioriteiten en de bijbehorende uitgaven of op zijn minst het verwijzen naar kabinetsbrieven waarin deze uitgaven verantwoord staan, zodat de Kamer een volledig beeld krijgt. Ik noem ten tweede het vergroten van het inzicht in de meerjarige uitgaven per beleidsartikel door vooraan in het verdiepingshoofdstuk een samenvattend meerjarenoverzicht naar artikelonderdeel weer te geven, zodat in één oogopslag een meerjarig beeld te zien is van alle artikelen samen, zoals dat ook is gedaan in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Daarnaast wil de commissie graag dat de minister een reactie geeft op de aanbevelingen van de Inspectie SZW uit de begrotingsbrief 2016 van de Algemene Rekenkamer, in het bijzonder als het gaat om de aanspreekbaarheid van de minister.
Voorzitter. Dit was het. Dank u wel.